Het begrip ambacht, of ambachtsheerlijkheid, is ontstaan in de middeleeuwen. Er wordt een gebied mee bedoeld waarmee een heer (of meerdere heren) is beleend die naast allerlei voorrechten ook de rechtspraak mag uitoefenen. Ambacht verwijst in beginsel naar het ambt van schout. De heren bezaten zakelijke rechten, en ook bestuurlijke. Ze hadden het recht diverse functionarissen te benoemen die het overheidsgezag uitoefenden, zoals baljuw, schout, dijkgraaf, burgemeester, schepenen, arm- en weesmeesters en gezworenen.
Graaf Willem VI bepaalde bij de belening in 1410 dat de heren van Vossemeer zouden hebben en gebruiken: de heerlijkheid, het ambacht, de ambachtsgevolgen en alle ambachtsrecht. Werd met ambacht vaak een rechtsgebied met lagere rechtspraak (civiele zaken) bedoeld, bij Vossemeer was dat niet het geval. Dit was een zogenaamde hoge heerlijkheid – een zelfstandig gebied met eigen wetten en rechtspraak – waarvan de ambachtsheren het recht hadden om lijfstraffen, en zelfs het halsrecht (d.w.z. de doodstraf), te laten uitvoeren.
De ambachtsheren van Vossemeer – later Oud- en Nieuw-Vossemeer – hebben tussen de vijftiende en de negentiende eeuw hun gebied uitgebreid door het inpolderen van schorren en slikken. Verder verwierven ze tussen 1774 en 1845 de heerlijkheid Vrijberghe die in het noordwesten aan hun gebied grensde.
In 1795, bij de Bataafse omwenteling, kwam een einde aan de meeste rechten van de ambachtsheerlijkheden. De Vossemeerse ambachtsheren, die de banden met de burgerlijke gemeenten na de omwenteling doorsneden, kozen in 1869 een nieuwe organisatievorm: de oude ambachtsheerlijkheid werd omgezet in een zedelijk lichaam. In 1935 werd dat veranderd in een naamloze vennootschap: De Ambachtsheerlijkheid van Oud en Nieuw Vossemeer en Vrijberghe N.V.